Vijfde zondag van de 40dagentijd, 29 maart 2020
Ezechiël 37:1-14, Romeinen 8:8-11, Johannes 11:1-44
De woorden uit de Schrift klinken anders in deze tijd. Zoals de woorden altijd wel anders zullen klinken als mensen individueel zware tijden meemaken, en nu maken we die tijden allemaal samen mee. De woorden klinken anders. Neem de psalmen, die ik dagelijks in het getijdengebed bid. Sommige zinnen daarvan klinken dieper, het lijkt zelfs alsof ze precies voor ons nu bedoeld zijn. Andere zinnen, die ik vroeger bijna argeloos uitsprak of zong zijn – zo is mijn ervaring – nu bijna niet meer te doen…
De lezingen van deze vijfde zondag van de veertigdagentijd zijn ook lezingen die nu heel anders klinken. De profeet Ezechiël wordt door de Heer naar een dal vol dorre doodsbeenderen gevoerd, en ergens midden in de lezing wordt duidelijk wat dáár nou de bedoeling van is. God zegt tegen Ezechiël: deze beenderen zijn het hele huis van Israël. Het gaat dus niet over overledenen, maar over mensen die leven. Hoewel, leven? Oké, ze ademen, eten en drinken, slapen en staan weer op, ze werken en doen misschien van alles. Maar dat is in bijbelse zin nog geen leven. Leven is hopen en dromen, verwachten, delen, mee-leven met elkaar. En juist in die zin leven de mensen niet. Ze zeggen: onze hoop is vervlogen. Het is met ons gedaan.
Je zou je kunnen afvragen: leven wij nu wel, in de zin van wat de bijbel onder leven verstaat? Als we om ons heen kijken ervaren we dat het leven in grote lijnen is stilgelegd. We moeten zoveel mogelijk binnenblijven. Alleen wat nodig is om te óverleven gaat door, omgeven en geregeld door strikte richtlijnen. Voorzichtig of zelfs een beetje angstig halen we onze boodschappen. Veel van wat het leven kleur geeft gaat niet door: bijeenkomsten, feesten, concerten, sport, noem maar op… Het lijkt erop alsof we wachten tot het leven weer begint… Zijn wij dus nu met zijn allen net zoals het volk Israël, dat in het boek Ezechiël maar een dooie boel werd genoemd? Niet per se, denk ik. Want doods zijn bij Ezechiël alleen de mensen die de hoop opgeven en zeggen: het is met ons gedaan. En dat hoor ik nu niemand zeggen. Meer dan ooit koesteren mensen de hoop, en versterken elkaar erin, zoeken wegen en manieren om elkaar te bemoedigen. Meer dan ooit waarderen we het leven, allerlei dingen die we altijd zo normaal vonden, en die we nu niet meer kunnen. Op die manier zou je zelfs kunnen zeggen dat we nu meer leven dan ooit. We weten wat belangrijk is en wat niet. De kleine mooie dingen die we wél mogen ervaren waarderen we des te meer. De momenten dat we tóch even buiten kunnen zijn en de zon kunnen voelen. En ondertussen zien we uit naar het moment dat we het leven weer ten volle kunnen omarmen, dat we elkaar weer kunnen ontmoeten en onbevangen kunnen doen wat ons hart ons ingeeft. In dit verlangen kunnen we ons optrekken aan de belofte van God waar de lezing uit Ezechiël mee eindigt: Ik zal u weer doen opleven! Ik zal u mijn Geest geven, zodat u zult herleven en weer kunt wonen in het land dat ik u gegeven heb. Er komen weer andere tijden…
En dan de evangelielezing. Over een zieke man gaat het, een stervende man, een gestorvene, en Jezus die naar hem toegaat. Het is alsof Hij onze werkelijkheid binnenstapt, ons dagelijks nieuws, de dagelijkse cijfers van het RIVM, of misschien denken we bij die zieke of gestorvene wel aan mensen uit onze omgeving, en hebben ze een naam en een gezicht. De man uit het evangelie heet Lazarus, en zijn naam bevat hoop, want die betekent: God helpt.
Uiteindelijk is de hulp die God via Jezus brengt dat deze man opstaat uit de dood. Maar wie het verhaal zo samenvat, doet het tekort en loopt bovendien grote kans het verhaal mis te verstaan. Want wat hebben we aan een verhaal waarbij iemand die dood is weer tot leven wordt gewekt, terwijl dat bij ons niet gebeurt? Als Johannes alleen dat had willen zeggen, dat Jezus nou eenmaal mensen weer uit de dood kon doen opstaan, dan had hij aan één zin genoeg gehad. Maar het is niet één zin, sterker nog, het is één van de langste verhalen die er in de evangeliën te lezen staan. En het gaat om dat lange verhaal, dat vol met beweging zit, vol emotie, met geloof én ongeloof, vreugde én verdriet.
Het gaat in dat verhaal trouwens niet alleen om het leven van Lazarus, maar ook om het leven van Jezus. We horen het de leerlingen zeggen: ‘Heer, als u naar Lazarus gaat moet u naar Betanië, dicht bij Jeruzalem, en de vorige keer dat u daar was probeerden ze u te stenigen…’ Als Jezus toch besluit te gaan blijkt dat een van zijn leerlingen, Thomas, de moed opgeeft. ‘Goed’, zegt hij. Lazarus is al gestorven, Jezus gaat ook sterven, wat zullen wij dan nog leven? Laten we maar meegaan.’ Eén van de twee zussen van Lazarus, Martha, komt Jezus tegemoet. Ze spreekt haar geloof uit in Jezus als de Christus, de zoon van God’. Later, als ze met Jezus bij het graf van Lazarus staat, en Jezus haar vraagt de steen van het graf weg te rollen, lijkt al haar geloof verdwenen. ‘Maar de lijklucht Heer…’ Zo wordt in rake woorden beschreven hoe wankel het geloof kan zijn, het ene moment nog als een vaste overtuiging, terwijl er iets later niet veel meer van over is. En ook Jezus zelf blijft bij dit alles niet onbewogen. Hij begon te huilen. Aandachtig lezend in dit lange verhaal wordt steeds duidelijker dat Jezus de dood niet zomaar even opheft of ontloopt. Zijn vriend is gestorven en zelf zal hij ook sterven. Het verhaal van Lazarus is een voorafspiegeling van zijn eigen lot. Het sterven en alle emoties die daarbij horen zijn echt en worden niet ontkent of weggewoven.
Het is niet buiten deze harde realiteit om, maar er dwars doorheen dat ook dit verhaal (net als het verhaal van de dood en opstanding van Jezus) wil getuigen van het leven, van nieuw leven, van onverwacht leven. We mogen ons vasthouden aan de naam van Lazarus: God helpt. Hij gaat naast ons ons als we door donkere dalen moeten gaan, Hij helpt ons over het dooie punt als we de moed dreigen te verliezen, Hij vernieuwt het leven, en geen mens valt uit zijn hand, niet in leven en niet in sterven. Door onze tranen heen zal Hij ons leven vernieuwen en ons doen herleven.
Amen