4e zondag van de 40dagentijd, 22 maart 2020
1 Samuël 16:1-13, Efeziërs 5:8-14, Johannes 9:1-39
Dit wordt een preek die ik niet zal uitspreken. Bestemd voor een zondag waarop we niet mogen samenkomen, en we niet in ons vertrouwde Godshuis kunnen luisteren en zingen en bidden en elkaar ontmoeten. Toch probeer ik hem te maken, en met misschien nog wel meer liefde en gevoel van betrokkenheid bij u allemaal dan anders. En ook dat is gek, want wie zal dit lezen? Ik denk misschien aan regelmatige kerkgangers in onze parochie, maar wie weet zijn het ook wel ook wel anderen. In ruime zin denk ik dan maar aan ieder die dit lezen mag… God alleen weet wie het zijn. Ik kan het niet zien!
Het evangelie van deze zondag gaat ook over iemand die niet kan zien en dat ook nooit gekund heeft. Een blindgeborene. Nooit had hij de zon gezien of de kleuren van de natuur of het gezicht van zijn moeder. Wie wel kan zien kan zich nauwelijks voorstellen hoe dat moet zijn. Maar misschien zijn we, in de situatie waarin we nu met zijn allen verkeren, wel meer verwant met deze jongen die niet kan zien. Ook wij tasten in het duister over wat er aan de ziekte te doen is, hoe dit verder zal gaan en over hoe lang het zal duren. Het doet me denken aan een stukje uit het boek Jesaja:
Als blinden tasten we langs de wand
tastend als mensen zonder ogen
we struikelen op klaarlichte dag
in de bloei van ons leven zijn we als doden. (Jesaja 59:10)
Het klinkt verrassend actueel ineens. Stilgelegd zijn we. We wachten tot het leven weer begint. We zoeken naar lichtpuntjes en weten die ook best aan elkaar te bieden. Het is in deze tijd bijzonder om te zien wat er allemaal ontstaat aan goedheid en creativiteit om contact te houden, de moed erin te houden en elkaar te steunen in deze rare tijd. Muziekdocenten en sportscholen geven on-line les. Mensen bidden samen via internet. We zijn attent naar elkaar en doen wat we kunnen, ook voor mensen die geen internet hebben. Maar het grote licht, waar we op hopen, is er nog niet.
‘Is die blindheid een straf voor de zonde van die jongen of van zijn ouders?’ willen de mensen die om Jezus heen staan weten. Jezus geeft een direct en duidelijk antwoord. Nee! Zo is God niet. Hij is geen wrede en straffende God, hoe onuitroeibaar die gedachte op aarde (in sommige kringen) ook altijd weer lijkt te zijn. God is erop gericht om zijn werken in mensen openbaar te laten worden. En die werken worden het meest zichtbaar waar de situatie het meest donker is. Het antwoord op de vraag wie God is en waar God is, staat het meest onomwonden te lezen in het boek Exodus. ‘Ik ben die er is’, zegt God tegen Mozes als die hem naar zijn Naam vraagt. God zegt: ‘Ik heb de ellende van mijn volk gezien en hun jammerklachten gehoord. Ik daal af om te bevrijden en nabij te zijn.’
Die nabijheid zien we in Jezus terug, in de manier waarop hij omgaat met de blinde man. De fysieke manier waarop dit beschreven staat is opvallend: de aanraking van Jezus, ja zelfs zijn speeksel is geneeskrachtig. Nadat de man zich gewassen heeft is hij bevrijd van zijn blindheid. Hij ziet de wereld om zich heen, hij kan de mensen in de ogen kijken en zij in die van hem. Er moet een wereld voor hem opengaan. Siloam heet het bad waarin hij zich moest wassen, en Siloam betekent ‘gezondene’. Hij die eerst buitengesloten was wordt een gezondene, iemand die meedoet, geroepen om naar mensen toe te gaan met een goede boodschap, goed nieuws, met alles wat hij te bieden kan hebben.
Maar ja. Als je nou dacht dat er een groot feest zou losbarsten omdat een mens van zijn blindheid is genezen… de rest van het lange verhaal is gevuld met twijfel, argwaan en verwijten zelfs. Wás die jongen wel echt blind? Kan een genezing wel plaatsvinden op de sabbat? Kan iemand die zich niet houdt aan onze religieuze regels een mens van God zijn? ‘Tja’, zei de genezen mens. ‘Dat weet ik allemaal ook niet hoor! Maar wat ik wel weet is dit: ik was eerst blind, en nu niet meer!’ En daarna wilden de mensen die hem vragen hadden gesteld niets meer met hem te maken hebben. In plaats van ‘gezondene’ werd hij de ‘er-uit-gegooide’.
Het verhaal van de blindgeborene wordt een Paasverhaal genoemd, omdat het gaat over een mens die uit de duisternis wordt bevrijd. Zondag laetare is het, verblijdt u, omdat er al een glimp van Pasen zichtbaar wordt. Maar ja, die blijheid, die is best lastig nu. Wat ik hoor in dit verhaal is dat Jezus wel bevrijdt maar dat dat nog niet betekent dat het leven voor de mens in kwestie ineens vanzelf gaat. Op een bepaalde manier kun je je zelfs afvragen wat hij er nou mee opgeschoten is: eerst buitengeslotene, daarna eruit gegooide. Een mens die in Christus gelooft is daarmee dus niet voor altijd verlost van zorgen en angsten. Toch getuigt ook dit verhaal van het enorme verschil dat geloven maakt in het leven van een mens. De genezen man valt op zijn knieën en looft de Heer, die zich met zijn lot verbonden heeft en die hem het licht heeft laten zien. Hij weet dat hij nooit meer alleen is. En hij weet ook dat voor wie gelooft er meer goeds te zien is dan mensen kunnen bevatten.
Zoals vaker deze dagen denk ik aan psalm 23, ook de psalm die hoort bij deze zondag.
Gij, mijn herder – niets zal me ontbreken
Breng me naar bloeiende weiden, doe me liggen aan vlietend water
dat mijn ziel op adem komt
dat ik de recht sporen weer kan gaan – achter U aan.
Moet ik de afgrond in, de doodsvallei
ik zal bang zijn – bent Gij naast mij
ik zal niet doodgaan van angst.
Gij hebt mijn tafel al gedekt – mij spotters weten niet wat ze zien
dat Gij mijn voeten wast, ze zalft met balsem.
En mij inschenkt. Drink maar, zegt Gij.
Gij, mijn herder – niets zal me ontbreken. Amen(vertaling psalm: Huub Oosterhuis)