Zo heeft de Heer tot mij gesproken: Mijn zoon zijt gij, Ik heb u heden voortgebracht.
De drenkeling die niet opgeeft en blijft uitzien naar redding (advent 1), en de mens die de vreugde niet opgeeft te midden van ellende (advent 3), verrichten grote daden des geloofs, maar dwingen daarmee de redding niet af. Die komt vanaf de andere kant, van God. Groter dan ons hart, groter dan wij kunnen vragen of denken, komt Hij naar ons toe. God wil bij ons wonen, wil ons menselijk lot delen, is dichterbij dan we durfden dromen. Kunnen we dat ervaren, in ons eigen leven? Durven we die gedachte toe te laten?
Dan krijgen de woorden uit de psalm 2, die de introïtus zijn van de kerstnacht, een dubbele betekenis. Natuurlijk doen ze ons denken aan Jezus, Gods Zoon die in de wereld kwam. Maar ze kunnen ook tot ons gericht zijn. Zoals psalm 2 altijd gezongen is door en over mensen: jij en ik, een zoon of een dochter van God. Voortgebracht door de Eeuwige, geschapen door God, maar ook: herschapen: een mens in staat tot het goede, een mens aangeraakt door God. Durven we zo naar onszelf te kijken? En naar de mens die naast ons staat? En naar de vreemdeling die ons pad kruist? Dan komt de vrede van dit feest dichterbij!